SOUTHERN BRED - TENNESSEE & ARKANSAS R&B ROCKERS VOL. 21 & 22 - VARIOUS ARTISTS

Artiest info
Website
facebook
Label: Koko-Mojo Records

Rhythm and Blues (R&B) is de verzamelnaam voor de muziek van zwarten in de VS tijdens de jaren 1940/1950, waaruit later de doo-wop en rockmuziek is ontstaan. R&B is een begrip dat werd geïntroduceerd door het Amerikaans weekblad voor de muziekindustrie Billboard Magazine. Het blad werd 126 jaar geleden (in 1894 door William Donaldson & James Hennegan) opgericht als Billboard Advertising en wou het begrip “race music”, dat aanstootgevend werd bevonden, vervangen. Uit een allegaartje van uiteenlopende muziekgenres als gospel, boogiewoogie, jazz en blues ontwikkelde zich een nieuw soort van dansbare muziek, die eerst met het racistische begrip "race music" werd omschreven. De typische instrumenten van het genre waren de trompet, de saxofoon en de elektrische gitaar. Als dansmuziek loste de R&B de swing af. De belangrijkste vertegenwoordigers van het genre waren aanvankelijk T-Bone Walker, Muddy Waters en B.B. King. Zij werden opgevolgd door meer door de gospel beïnvloede musici als Aretha Franklin, Ray Charles en Wilson Pickett of door meer naar de rock 'n' roll neigende musici als Fats Domino en Chuck Berry.

“To make people DANCE and ENJOY!!...“

Koko-Mojo Records maakt deel uit van Rockstar Records Limited (een divisie van de Rockstar Records label group) en is gevestigd in Cork, IE. Lang voordat deze markt werd overspoeld door goedkope copycat-releases van lage kwaliteit, stond Rockstar Records samen met ACE Records en Bear Family Records bekend om hun heruitgaven van hoge kwaliteit, hun “killer- NO-filler” ideologie.

Het doel van Koko-Mojo Records is heel simpel: dansbare muziek uit de jaren 1950 -onder de noemer Blues/R&B- op vinyl uitbrengen! Hun compilaties zijn samengesteld door dj's en hun belangrijkste doel is om je te laten dansen!

Koko-Mojo’s doelstelling om iedereen aan het dansen te krijgen “From Argentina via Los Angeles to Ireland from Blues to Hillbilly and Rockabilly...”, geldt ook voor de R&B compilaties die ze o.a. uitbrengen als “the mojo man special”, waarbij opgemerkt dient te worden dat er een verschil is tussen de originele R&B (een term die uit de jaren 1940 stamt en die staat voor stevige, rauwe muziek) en de hedendaagse (een genre dat er wel wat van wegheeft, maar dat over het algemeen veel zoetsappiger is).

Op de zeven albums uit de Southern Bred reeks gaat het vooral over Afro Afrikaanse artiesten uit Tennessee en Arkansas, de regio West Memphis. R&B is er een deel van de muziekcultuur aan beide zijden van de Mississippi.

“SOUTHERN BRED, TENESSEE & ARKANSAS - R&B ROCKERS VOL. 21: ON THE FLOOR

Op ‘Southern Bred VOL. 21: ON THE FLOOR exploreert dj Mark Armstrong de naoorlogse periode en nodigt hij de luisteraars uit om te dansen, te rollen en te strollen. De R&B artiesten zorgen hier voor contrasterende dansritmes als R’n’R, R&B, jump blues en Doo-Wop, die iedereen zullen boeien.

Over de artiesten op de cover enkele wetenswaardigheden. Sister Rosetta Tharpe, geboren als Rosetta Nubin (in Cotton Plant, Arkansas, 1915-1973), was een Amerikaanse gitariste, zangeres en componiste. In de jaren dertig en veertig werd ze bekend met haar unieke interpretatie van gospelmuziek, die zij uniek maakte door de tekst van spirituals te combineren met een profane ritmische (rock)begeleiding. Met haar muziek had ze invloed op r'n’r-artiesten als Little Richard, Johnny Cash, Elvis Presley en Jerry Lee Lewis. Zij is de gaste van Lucky Millinder and his Orchestra op het nummer “Shout, Sister Shout”. Charles Walker werd geboren in Nashville, Tennessee op 12 juli 1940. Haar “Sit Down” staat op #19 van Vol. 22. dat in jan. 2022 zal verschijnen.

Charles “Wigg” Walker aka Little Charles, geboren in 1940 in Nashville, TN, begon op jonge leeftijd te zingen in kerk en school. Hij nam de eerste keer op in 1959 voor het legendarische Champion label van Ted Jarrett. In de sixties verhuisde hij naar NYC en tekende hij bij Chess Records en werd hij frontman bij de JC Davis Band en later van zijn eigen band The Sidewinders. "Slave to Love", werd toegeschreven aan Charles Walker & The Daffodils, een band die niet bestond. Van Little Charles & The Daffodils werd hier “No Fool No More”  in de compilatie opgenomen.

Robert Lockwood jr. (1915-2006) begon op acht-jarige leeftijd orgel te spelen in de kerk van zijn vader. Na de scheiding van zijn ouders woonde zijn moeder tien jaar samen met de blueslegende Robert Johnson. Van hem leerde Lockwood het gitaarspel. Vanaf zijn  15de trad Lockwood enkele jaren op met Sonny Boy Williamson II. Ook later werkten beiden samen. Lockwood gebruikte volledig de stijl van Johnson, waarmee hij in 1941 zijn eerste opnamen maakte. Enkele daarvan zijn te horen op de anthologieën ‘Lonesome Road Blues4 en ‘Windy City Blues’. Nadat Lockwood voor een langere periode had gewoond in Memphis en Arkansas en met Williamson had gewerkt voor het radioprogramma King Biscuit Time, ging hij naar Chicago, waar hij als gitarist deelnam aan veel opnamen bij J.O.B. Records, Mercury Records en vooral bij Chess Records. Daarbij bevrijdde Lockwood zich van de stijl van Johnson en ontwikkelde hij een eigen, complex en zeer aan de jazz georiënteerd gitaarspel. Als gitarist begeleidde hij muzikanten als Sonny Boy Williamson, Otis Spann en Little Walter, met wie Lockwood lang had samengewerkt. In 1961 verhuisde Lockwood naar Cleveland, waar hij woonde tot aan zijn dood. Daar had hij vanaf 1970 een eigen band, waarmee hij deelnam aan vele concerten en festivals en enkele albums inspeelde, waaronder ‘Steady Rolling Man’ (1970) en ‘Blues Live in Japan’ (1975), waar hij werd begeleid door de Aces en hij zich presenteerde als muzikant van de delta blues. Later nam hij ‘Contrasts’ (1974) en ‘Does 12’ (1977) op. Met Johnny Shines, een andere leerling van Johnson, nam hij ‘Hangin' On’ (1979) op. In 1989 werd hij opgenomen in de Blues Hall of Fame. Tijdens de jaren 1990 werd het rustiger rondom hem. Zijn origineel “(I’m Gonna) Dig Myself a Hole” uit 1951is hier in de collectie opgenomen.

Washboard Sam, geboren als Robert Brown (1910-1966), was eind jaren 1930/1940 een Amerikaanse wasbordspeler, een veelzeggend zanger en een voortreffelijk songwriter. Robert, ogenschijnlijk een halfbroer van Big Bill Broonzy, verhuisde tijdens de jaren 1920 naar Memphis, TN, waar hij als straatmuzikant speelde met Sleepy John Estes en Hammie Nixon. In 1932 ging hij naar Chicago en trad daar regelmatig op met Broonzy. Hij begeleidde Broonzy, Memphis Slim, Tampa Red en diverse anderen bij talrijke opnamen voor Lester Melrose van Bluebird Records. Vanaf 1935 maakte hij opnamen onder zijn eigen naam voor Bluebird en Vocalion Records, vaak begeleid door Broonzy. Spoedig was hij een van de gevestigde sterren van het bluescircuit van Chicago. Na de Tweede Wereldoorlog verminderde het succes. Brown trok zich terug, maar had tijdens de jaren 1960 een comeback, die hem ook leidde naar Europa. Washboard Sam overleed in november 1966 op 56-jarige leeftijd na een langere ziekte aan hartfalen. Zijn origineel uit 1942 “River Hip Mama” staat hier op #18 in de tracklist en “Evil Blues” op #6 op Vol. 22.

Lilian Etta Offitt (1937 of 1938-2020) was een Amerikaanse blues- en R&B- zangeres geboren in Gallatin, TN. Ze studeerde aan de Tennessee State University en hoopte bij Nashboro Records een gospelplaat te mogen maken. De eigenaar van het label, Ernie Young, stelde voor om in plaats daarvan seculiere muziek op te nemen. Haar eerste plaat "Miss You So" die hier te horen is, werd in 1957 uitgegeven op de dochteronderneming, Excello. Het steeg naar #8 in de Billboard R&B-hitlijst. Daarna maakte Lillian professioneel en trad ze op in Chicago. Later in het jaar toerde ze met Lowell Fulson, Johnny "Guitar" Watson en anderen. Ze verhuisde naar Chicago, waar ze optrad in nachtclubs en platen bleef uitbrengen, maar met afnemend succes. In 1959 trad ze toe tot de band van Earl Hooker als zangeres en tekende ze voor Chief Records in Chicago. Haar opname van "Will My Man Be Home Tonight?" (met Hooker op gitaar), werd een regionale hit, maar haalde de nationale hitlijsten niet. In de vroege jaren 1960 trok ze zich terug uit de muziek om een ​​gezin te stichten. Ze werd vervangen op een geplande American Folk Blues Festival tour door Europa door Sugar Pie DeSanto. Haar laatst gerapporteerde optreden was in 1974, in St. Joseph, Michigan. Offitt bleef in Racine, Wisconsin wonen, werkte buiten de muziekbusiness en voedde haar gezin op. Ze stierf in 2020 als ze 82 jaar oud was.

Eric Schuurmans

 

“SOUTHERN BRED, TENESSEE & ARKANSAS - R&B ROCKERS VOL. 22: TROUBLE TROUBLE

Op ‘Southern Bred VOL. 22: TROUBLE TROUBLE exploreert dj Mark Armstrong nogmeer uit de naoorlogse periode. Ook over de artiesten op de cover enkele wetenswaardigheden. Paul “Hucklebuck” Williams (1915-2002) was een Amerikaanse r&b en blues saxofonist, componist en orkestleider. Na optredens met Clarence Dorsey en King Porter formeerde Williams in 1947 zijn eigen band. Zijn instrumentaal nummer “The Hucklebuck”, een #1 R&B-hit, vertoonde enige melodische gelijkenis met Charlie Parker's "Now's the Time" (1945) én, was vrijwel hetzelfde deuntje als "D'Natural Blues" van Lucky Millinder. Het bracht verschillende coverversies voort (Frank Sinatra, Roy Milton en Lionel Hampton), de meest succesvol door de Tommy Dorsey Band. Na dit succes noemde de band zich Paul Williams and his Hucklebuckers. Daarnaast had Williams nog een reeks hits, waaronder “35-30” (1948) en “Walkin' Around” (1949). In 1952 nam Williams met zijn band deel aan het Moondog Coronation Ball in Cleveland, dat telde als het eerste rock-'n-rollconcert. In de jaren 1960 werkte hij in de huisband van Atlantic Records en als orkestleider voor Lloyd Price en James Brown. Eind jaren 1960 trok Williams zich terug uit de muziekbusiness en richtte hij een artiestenagentschap op. Paul Williams overleed in 2002 op 87-jarige leeftijd. Van hem koos dj Armstrong “Rockin’ Chair Blues”.

Van R&B zanger Johnny Ace en  het Johnny Board Orchestra  staat er op compilatie “How Can You Be So Mean”. Het is een man een duister randje. John Marshall Alexander Jr. is geboren in Memphis, TN (1929-954). Hij werd bekend onder de artiestennaam Johnny Ace. Nadat John fzwaaide bij de Amerikaanse marine als veteraan van de Koreaanse Oorlog, trad hij als pianist toe tot de band van bandleider Adolph Duncan. Kort daarna stapte hij over naar de band van B.B. King. Toen King naar Los Angeles verhuisde en Bobby Bland, de zanger van de band in dienst van het leger trad, werd hij als Johnny Ace de zanger van de band die voortaan de Beale Streeters heette, naar de straat in Memphis waar veel opgetreden werd. In 1952 sloot hij met Duke Records een platencontract en nam vervolgens een reeks goed scorende hitsingles op met onder meer “Cross My Heart”, “Please Forgive Me”, “The Clock”, “Yes, Baby”, “Saving My Love for You” en “Never Let Me Go.” In 1955 had hij reeds meer dan 1.750.000 albums verkocht. Gedurende deze succestijd was Johnny Ace vrijwel constant aan het touren. Gedurende zijn tour door Amerika trad Johnny Ace op eerste kerstdag 1954 op in het City Auditorium in Houston. Gedurende een pauze tijdens het optreden speelde Ace met een .32-kaliber revolver. Zijn bandleden getuigden dat Ace dit vaker deed en soms vanuit een auto op verkeersborden schoot. Bassist Curtis Tillman, die het tafereel aanschouwde, verklaarde dat Ace had gedronken en dat iemand hem waarschuwde dat hij voorzichtig moest zijn, met het vuurwapen waarmee hij zwaaide. Ace zou gezegd hebben dat hij zich geen zorgen hoefde maken, omdat het wapen ongeladen was. Vervolgens richtte hij het lachend op zijn hoofd en schoot zichzelf ermee dood.

Van Dee Clark staat er het nummer “At My Front Door” op de tracklist. Hij werd geboren als Delectus Clark of Delecta Clark Jr. in Blytheville, Arkansas. In 1941 verhuisde hij naar Chicago. Zijn moeder, Essie Mae Clark, was een gospelzangeres. Clark maakte zijn eerste opname in 1952 als lid van de Hambone Kids, die enig succes had met een opname van "Hambone" op het OKeh- label. In 1953 trad hij toe tot een R&B-groep genaamd de Goldentones, die later de Kool Gents werden en ontdekt werden door de Chicago radio-dj Herb Kent na het winnen van een talentenjacht.

Clark begon in 1957 aan een solocarrière. Hij verving tijdelijk Little Richard. Zijn grootste hit scoorde hij in het voorjaar van 1961 met de single "Raindrops", een ballade versterkt door zware regen- en dondergeluidseffecten en Clark's suizende falsetstem. De grootste hit van Clark was echter ook zijn enige. De opvolger "Don't Walk Away from Me" flopte. Clark had een korte opleving in 1975 toen zijn disco nummer “Ride a Wild Horse" verressand een Top 30 hit werd in de UK Singles Chart. Tegen het einde van de jaren tachtig verkeerde hij financieel in zwaar weer en woonde hij in het Lone Oaks-motel in Toccoa , Georgia. Ondanks het feit dat hij in 1987 een beroerte kreeg, waardoor hij gedeeltelijk verlamd raakte en met een licht spraakgebrek, bleef hij optreden tot zijn dood in 1990. Zijn laatste concert was met de Jimmy Gilstrap Band in de Portman Lounge in Anderson, South Carolina.

Of blueszanger en -gitarist Johnny Shines een beter leven gekend heeft horen we Hierna. Hij werd  geboren als John Ned Shines in Frayser, Memphis (1915-1992).  In Memphis verdiende hij al zeer vroeg als straatmuzikant zijn geld met zijn steelgitaar. Zijn eerste muzikale voorbeelden waren Blind Lemon Jefferson en Howlin' Wolf. Het gitaarspel had hij echter geleerd van zijn moeder. In 1932 ging Shines naar Hughes om zich als boerderijknecht aan te bieden. Hier ontmoette hij zijn grote voorbeeld Robert Johnson, die Shines weer tot de muziek bracht. Vanaf 1935 traden beiden samen op. Tijdens hun reizen gingen ze ook naar Ontario. In 1937, een jaar voor Johnsons overlijden, ging ieder weer zijn eigen weg.

Shines speelde eerst in de zuidelijke staten. In 1941 vertrok hij naar Canada, maar bleef echter in Chicago hangen. In 1946 maakte hij zijn eerste opnamen, die echter niet werden uitgebracht. Begin jaren 1950 ontstonden opnamen voor J.O.B. Records in Chicago. Na verdere mislukkingen beëindigde Shines begin jaren 1950 zijn muzikale carrière. In 1966 werd hij herontdekt. Hij ging op toer met de Chicago All Stars, samen met Lee Jackson, Big Walter Horton en Willie Dixon. Hij trad ook op met Robert Lockwood jr., een verdere leerling van Robert Johnson. In 1980 kreeg Shines een beroerte. Hij overleed in 1992 op bijna 77-jarige leeftijd. In hetzelfde jaar werd hij opgenomen in de Blues Hall of Fame. Van Shines maakt “Evening Sun” deel uit van Vol. 22.

De laatste foto op de cover is die van Earl Forrest. Van hem kozen ze “Pretty Betsie”. Forest werd in 1926 geboren in Memphis, Tennessee. Tegen het einde van de jaren veertig maakte Forest deel uit van het netwerk van muzikanten die rond Beale Street optraden, bekend als The Beale Streeters. Deze muzikanten waren Johnny Ace, Bobby Bland, Junior Parker, BB King en Roscoe Gordon. Ze waren geen formele band, maar ze speelden op dezelfde locaties en steunden elkaar tijdens opnamesessies. In 1951 regelde Ike Turner, die talentscout en producer was voor de gebroeders Bihari bij Modern Records, dat The Beale Streeters opnames zouden maken voor Modern. Forest speelde met Bobby Bland tijdens zijn sessies voor Modern, die de single "Crying All Night Long" / "Dry Up Baby" produceerden. Die sessie omvatte ook muzikanten Ike Turner op piano, Billy Duncan op tenorsaxofoon en Matt Murphy op gitaar.

Rond 1952 nam Forest zijn eerste plaat op, "Whoopin' And Hollerin'", met Johnny Ace op piano. Het werd #7 op de Billboard's R & B in april 1953. Als songwriter schreef Forest mee aan de bluesstandaard "Next Time You See Me", die werd opgenomen door Junior Parker, Frankie Lymon, James Cotton en vele anderen. In de jaren tachtig nam Forest op met de eenmalige Beale Streeter Bobby Bland, die hem steunde op zijn album ‘Blues You Can Use’ uit 1987. Forest stierf op 26 februari 2003 aan kanker in het Memphis Veterans Administration Medical Center.

‘Southern Bred Vol. 21 & 22: TENNESSEE & ARKANSAS (ON THE FLOOR & TROUBLE TROUBLE) zijn compilatiealbums met (opnieuw “standaard”) 28 originele nummers uit de naoorlogse jaren met vooral lekker swingende nummers. Beide albums archiveren een deel van de muziekgeschiedenis van vooral zwarte Afro Amerikaanse muzikanten, die de basis is van wat nu wereldwijd vele muzikanten aanvuurt om te spelen en van wat vele muziekliefhebbers boeit…” (ESC, Rootstime)

Eric Schuurmans

 

Tracklists Vol. 21: 01. Jimmy Witherspoon w/Jesse Stone Orch. – All Right Miss Moore (Stone, 1957) / 02. Little Willie John – Do You Love Me (John, 1960) / 03. Gene Allsison – If Things Don’t Change (Jarrett, 1959) / 04. Dee Clark – Jangaroo Hop (Clark, 1957) / 05. Big Maybelle – My Country Man (Kirkland, Wyche, 1953) / 06. Billy “Red” Love & His Orch. – Drop Top (Love, 1952) / 07. Murfreesboro w/Jimmy Beck & His Orch. – Real Good Man (Garner, 1959) / 08. Stick McGhee & his Buddies House Warmin’ Boogie (S&B McGhee, 1951) / 09. Little Charles & the Daffodils – No Fool No More (1959) / 10. Robert Lockwood jr. w/Rhythm Acc. – (I’m Gonna) Dig Myself a Hole (Lockwood Jr., 1951) / 11. Chicago Sunny Boy – On the Floor (Louis, 1953) / 12. Big John Greer – Soon, Soon, Soon (Biggs, Thomas, 1955) / 13. Jimmy Whiterspoon w/Jay McShann - Voodoo Woman Blues (Demetrius, 1946) /14. Ford Nelson Quintet (vocs) Frank Brown – Little Annie (Brown Jr., 1952) / 15. Lucky Millinder & His Orch. w/Rosetta Tharpe – Shout, Sister Shout (Millinder, Doggett, 1952) / 16. Cecil Gant -Nashville Jumps (Gant, 1946) / 17. Frank Frost w/The Nighthawks – Now Twist (Frost, 1962) / 18. Washboard Sam w/His Washboard Band – River Hip Mama (Brown, 1942) / 19. Jimmy Witherspoon & The Quintones – My Girl Ivy (Smith, Evelyn, Withabig, 1956) / 20. Little Willie John – Until You Do (Toombs, McCoy, 1957) / 21. Dee Clark – Seven Nights (Clark, Twiggs, 1957) / 22. Al Garner – Chantilly Lace (Richardson, 1959) / 23. Arthur Gunter – My Heart’s Always Lonesome (Gunter, 1961) / 24. Little Al – Easy Ridin’ Buggt (Gunter, 1958) / 25. Christine Kittrell – Call His Name (Kittrell, 1955) / 26. Louis Jordan & His Tympany Five – Texas & Pacific (Fine, Hirsh, 1947) / 27. Lillian Offit – Miss You So (Babb, 1957) / 28. Big Willie – Bogey Man (no writer credit, 1953)

Tracklists Vol. 22: 01. Tiny Davis & Her Orch. – Race Horse (Davis, 1951) / 02. Memphis Slim & His Orch. – The Girl I Love (Robey, Frazier, 1950) / 03. Louis Jordan & His Tympany Five – That Chick’s too Young to Fry (Hilliard, Edwards, 1946) / 04. Big Maybelle – Whole Lotta Shakin’ (Williams, 1955) / 05. Sticks McGhee His Guitar & Orch. – Oh What a Face (Kane, 1951) / 06. Washboard Sam & His Washboard Band – Evil Blues (Brown, 1942) / 07. Earl Forest & The Beale Streeters – Pretty Bessie, 1953 / 08. Johnny Ace w/Johnny Board Orch. – How Can You Be So Mean (Alexander, 1955) / 09. Roscoe Gordon – Sally Jo (Phillips, Gordon, 1958) / 10. Bobby “Blue” Bland & Bill Harvey Orch. - Further Up the Road (Veasy, Robbey, 1957) – 11. Gene Allison – Somebody, Somewhere (Jarrett, 1957) / 12. Memphis Slim & His House Rockers – Trouble Trouble (Simpkins, Chatman, 1951) / 13. Elmon Mickle – Flat Foot Sam (no writer credit, 1959) / 14. Johnny Shines – Evening Sun (Shines, 1953) / 15. Jimmy Witherspoon – Drinking Beer (no writer credit, 1950) / 16. Larry Birdsong – I’m Pleading Just for You (Birdsong, 1957) / 17. Tom “Shy Guy” Douglas – Red on Cedar Street (Douglas, 1950) / 18. Paul Williams’ Hucklebuckers (vocs) Danny Cobbs – Rockin’ Chair Blues (Thompson, McFarland, 1951) / 19. Sister Rosetta Tharpe – Sit Down (no writer credit, 1949) / 20. Dee Clark – At My Front Door (Moore, 1959) / 21. Littke George Smith – Cross-Eyed Suzzie Lee (Smith, Ling, 1956) / 22. Jeb Stuart – I Betcha Gonna Like It (Killen, Riley, 1962) / 23. Moohah – Candy (Mattis, 1954) / 24. Frank Frost – Jelly Roll King (Frost, 1962) / 25. Sonny Boy Williamson – Shake the Boogie (Williamson, 1946) / 26. Big John Greer – Record Hop (Toombs, Gibson, 1956) / 27. O’Henry – Wanna Jean (Shead, Wilbon, 1959) / 28. Roscoe Gordon – What I Wouldn’t (R&D Gordon, 1961)

Discography KOKO-MOJO RECORDS